Met korenmolens werd graan gemalen voor het dagelijks brood. Daarom staan korenmolens meestal in de dorpen en stadjes. Om voldoende wind te kunnen vangen zijn korenmolens op een hoge plek in de stad gebouwd. In Rhenen in de bovenstad en in Montfoort op de stadswal. Als er geen hoge plek voorhanden was, zette men de molen op een voetstuk.
Een voorbeeld daarvan is De Hoop in Loenen aan de Vecht. Om de molen te kunnen bedienen, moest dan wel een stelling worden gebouwd. Vanaf de stelling kan de molenaar de kap van de molen kruien (draaien) en daarmee op de wind zetten. De wieken zetten vervolgens via diverse wielen de molenstenen op de steenzolder in beweging. Boven de steenzolder ligt de luizolder. Met behulp van een luiwerk worden zakken graan naar deze zolder gehesen. In een maalkoppel liggen twee maalstenen. Daartussen wordt het graan tot meel gemalen.
Tijdens het malen bevindt de molenaar zich voornamelijk op de maalzolder die onder de steenzolder ligt. Hij kan dan het maalproces goed in de gaten houden en het gemalen meel afvoeren. De maalzolder ligt meestal gelijk met de stelling. Mocht het weer plotseling verslechteren, dan is de molenaar snel op de stelling om de molen stil te kunnen zetten.
